Klopt de informatie over wolven die je in sprookjes krijgt?
Wat weet je allemaal over wolven?
Deze activiteit gaat over de wolven die voorkomen in sprookjes.
Je gaat de informatie over wolven die voorkomt in ‘Roodkapje’ vergelijken (comparer) met de informatie over wolven in een informatieve tekst over wolven.
Hoe ga je dat doen?
Je gaat natuurlijk eerst het sprookje 'Roodkapje' lezen. Daarna lees je de informatieve tekt (weettekst) over wolven. Je vindt deze teksten in je werkboek op p. 29 tot p.32. Daarna ga je de informatie uit het sprookje vergelijken met de informatie uit de informatieve tekst.
Je ziet de tabel in je werkboek op p.28. Je moet telkens de informatie uit het sprookje vergelijken met de informatie uit de informatieve tekst of weettekst.
Bijvoorbeeld:
De eerste vraag is: Leeft de wolf in familieverband of alleen?
Je moet nadenken of de wolf in het sprookje alleen leeft of samen met zijn familie. Hetzelfde doe je met de tekst over wolven. Je gaat gaan zoeken in de tekst of de wolf alleen leeft of in familieverband (familieverband = leeft samen met andere soortgenoten)
Je doet hetzelfde voor de andere vragen, telkens nadenken of opzoeken in het sprookje en in de informatieve tekst.
Je zou natuurlijk een heel ander sprookje krijgen. Dit is weer een andere manier om een sprookje te 'bewerken', te 'veranderen'.
Je zou dit natuurlijk ook kunnen doen met het sprookje dat jij koos. Want dit is weer een andere manier om een sprookje te 'bewerken', te 'veranderen'.
In deze activiteit ga je een held, een vijand, een vriend, een plaats en een opdracht kiezen voor je eigen sprookje.
De verschillende mogelijkheden vind je in de sprookjescatalogus in je tekstboek op p. 23-25. Neem er dus je tekstboek bij, lees de mogelijkheden en kies er dan telkens eenjte uit. Noteer die in de eerste kolom in de tabel in je werkboek op p. 33 en 34.
Bij oefening 2 ga je nadenken over de informatie die elk van de door jou gekozen elementen geeft.
Daarvoor ga je het onderwerp en persoonsvorm zoeken in elke zin en ze aanduiden zoals genoteerd in je werkboek.
Daarna duid je aan of het werkwoord een actie, handeling, gebeurtenis of een toestand beschrijft. Dit duid je aan in de tweede kolom van de tabel in je werkboek op p. 33 en 34.
Kijk daarvoor EERST naar de filmpjes in de boxen hieronder om te weten hoe je dat kan vinden.
Bij deze opdracht moet je in elke zin het onderwerp 1 x onderstrepen en de persoonsvorm 2 x
Dan noteer je het belangrijkste werkwoord onder de zin.
Dan denk je na over:
Deze activiteit is een luisteroefening.
Je gaat deze online maken, zo hoef je niets af te printen.
Je krijgt straks een link toegstuurd van de juf in je mailbox (zoals bij Frans en w.o.).
Je klikt op de link,
vul eerst je E-mailadres in, kijk dit goed na (zorg dat er geen foutjes in staan!)
luister naar de verhaaltjes en beantwoord dan de vragen
klik op verzenden wanneer je klaar bent.
Lees het gedicht van Hans en Grietje in je tekstboek op p. 30 en 31.
Zoek uit waar en wanneer ze verdwalen.
Lees nu de weettekst over de verschillende manieren om je te oriënteren.
Zoek uit hoe Hans en Grietje uit het bos kunnen ontsnappen.
Stuur je antwoord door naar de juf via WhatsApp.
Wat moet je doen voor taal?
Werk je sprookje verder af in de vorm van een filmpje waarin je ofwel:
Als je sprookje klaar is, stuur je het door naar de juf via E-mail of via wetransfer
en dus NIET via WhatsApp!!
Goudlokje en de drie beren - Wat moet je doen?
Lees het begin van het sprookje 'Goudlokje en de drie beren' in je spellingboek op p. 22.
Lees daarna het vervolg van het sprookje in je spellingboek op p.23 en p.24 en vul aan wat kleine beer zegt.
Doe dit zoals in het voorbeeld:
Grote beer: Wie heeft er van mijn thee gedronken?
Middelgrote beer: Wie heeft er van mijn thee gedronken?
Kleine beer: Wie heeft er van mijn theetje gedronken en op de tafel gemorst?
Dit wist je al:
Hoe vorm je een verkleinwoord?
woord + -JE kat + je = katje
Welke achtervoegsels zijn er?
-JE katje, boekje, scheepje, blaadje
-TJE appeltje, stoeltje
-PJE boompje, geheimpje (na de letter m)
-ETJE pennetje, balletje
Dit is nieuw:
- Woorden die eindigen op een lange klinker: schrijf de klinker dubbel en zet er ‘tje’ achter:
Voorbeeld:
oma → omaatje (oma – a – tje)
Opgelet:
bikini → bikinietje (bikini – e – tje)
- Woorden die eindigen op –ing:
Voorbeeld:
ding → dingetje (ding – etje)
Voorbeeld:
koning → koninkje (koning – kje)
Je vindt deze uitleg ook nog terug in je spellingboek op p. 25.
Lees daarna twee mogelijke eindes van het sprookje in je spellingboek p. 26. Welk einde vind jij het beste? Waarom?
Neem je werkboek vanaf p. 39 tot p. 41
1. Lees de verschillende delen van dit sprookje.
2. Denk na over de volgende vragen. Noteer de antwoorden in je oefenschrift.
a) De markt waar de jongen met zijn moeder naartoe gaat is een vreemde markt. In welk kraampje is de jongen vooral geïnteresseerd?
b) Hoe werkt een ‘sprookjesdoos’?
c) Wat zou je zelf in een sprookjesdoos steken?
3. Een aantal woorden in het verhaal zijn onderstreept. Naar welk ander woord (of andere woorden) verwijzen deze woorden? Onderstreep met potlood in de tekst waarnaar het woord verwijst. Dit kan een woord, een deel van een zin, een zin of een tekstdeel zijn.
Voorbeeld:
Er was eens een kleine jongen. Hij was behoorlijk eigenwijs en vreselijk druk.
Hij verwijst naar 'een kleine jongen'
Weet je niet meer wat een verwijswoord is of hoe je dit kan vinden? KIJK dan eerst naar het filmpje van Xnapda in de box hieronder.
We houden een toonmoment, waarbij alle sprookjes opgevoerd worden.
Hier enkele punten om rekening mee te houden wanneer je je jouw sprookje opvoert:
Jullie hebben tijdens dit thema een sprookje bewerkt en opgevoerd.
Jullie gaan nu over elke opvoering een verslag schrijven.
In het verslag vertel je hoe je het opvoeren van je sprookje en de voorbereiding ervaren hebt.
Je schrijft over je eigen ervaring, je eigen opvoering. Elk verslag is dus verschillend.